Vaak wordt ons de vraag gesteld wie Indische Nederlanders eigenlijk zijn.
Een definitie van de Indische Nederlander is echter onmogelijk in het kort weer te geven.
Mevrouw E.M. Sewandono – Barzilay heeft in augustus 1980 een inleiding gehouden hierover voor de kring van antropologen en sociologen in het Gooi.
Deze inleiding kunt hieronder lezen.
Indische Nederlander
In de heterogene samenleving in Nederlands Indië namen de Indische Nederlanders een zeer belangrijke plaats in. De vele grote en kleine groepen, die vele coterietjes en de afzonderlijk levende excentrieke individuen vormden een boeiende samenleving in het vooroorlogse Indië van deze eeuw. Met nadruk wil ik erop wijzen dat deze mensen Nederlanders zijn. Niet alleen zijn zij voor de Wet Nederlander, maar zij voelen zich ook Nederlander. (Een Fries en een Limburger zijn ook Nederlanders).
De consequenties hiervan hebben ze aanvaard (bezettingstijd en de daarop volgende gezagsoverdracht aan de Republiek Indonesië). De Indische Nederlanders vielen onder de WET OP HET NEDERLANDERSCHAP van 1892. Een andere wet waar men indirect veel mee te maken had was de WET OP HET NEDERLANDS ONDERDAANSCHAP van 1910. (bij gelijkstellingen en bij huwelijken met inheemsen of Chinezen.)
Enige getallen:
Het aantal Nederlanders, inclusief de Indische Nederlanders in Nederlands Indië was 300.000. In de interneringskampen overleden hiervan 20.000, dat is 15%. In de gevangenissen en bij de Kempe Tai overleed een onbekend aantal; zij waren niet geregistreerd. Naar mijn mening zijn de Nederlanders in Nederlands Indië het beste te verdelen in de volgende groepen.
1. De kleine Indo’s in de grote steden
(reeds enige generaties; veelal uit inheemse moeders geboren).
Bestaat uit klerken, winkelmeisjes, kleine employés van handelshuizen e.d.. Opleiding: lagere school en klein ambtenaarsexamen. Trekken veel met elkaar op, zijn ietwat lawaaierig, houden van feestvieren, dansi-dansi e.d..
2. De kleine Indo’s geboren en getogen op plantages, of in de kleine kotta’s
ook op klein-landbouwpercelen en suikerfabrieken).
Reeds vele generaties en veelal uit inheemse moeders geboren. Rustige betrouwbare mensen, harde werkers, hebben vaak kleine bedrijfjes of bezitten klein-landbouw percelen van ongeveer 20 ha. Vaak in dienst van suikerfabrieken als employés, tuinchefs, weegbruggers e.d. Opleiding: lagere school en soms MULO-onderwijs gevolgd.
3. Soldatenkinderen
Bijna altijd geboren uit inheemse soldatenvrouwen uit een wettelijk huwelijk of gesanctioneerde samenwoning (hiervoor moest men toestemming hebben van de superieuren).
Deze groep is levendig beschreven in de boeken van Lin Scholten die zelf een “anak tangsi”is. De soldaat was een paria in de Indische samenleving; hij werd vrijwel nergens geaccepteerd, leefde daardoor in een gesloten gemeenschap in of rond de tangsi (kazerne). Het was tot kort de Tweede Wereldoorlog droevig gesteld met de soldij van de beroepsmilitairen: 75 cent per dag. Deze kolonialen konden hiervan geen gezin onderhouden, laat staan een Europees vrouw huwen. Leefden ze samen of waren gehuwd met een inheemse vrouw, dan dreven deze vrouwen gewoonlijk een kleine waroeng om enige bijverdiensten te hebben. Na zijn diensttijd ging 50% van de militairen weer terug naar Nederland en lieten hun gezin onverzorgd achter; dat verdween in de kampung.
1895. Pa van de Steur, een bekende zendeling, zag in de kampungs van Magelang en omstreken veel van deze kinderen die opvielen door hun Europees uiterlijk (Indisch blond), die totaal verinlandst waren. Ze verstonden weinig of helemaal geen Nederlands. Ze waren wel erkend door de vaders en ingeschreven bij de burgerlijke stand. Hij trok zich het lot van deze kinderen aan. Maar reeds vóór Pa van de Steur werden deze kinderen ook opgevangen. Bekend is o.a. de Pupillenschool te Poerweredjo van 1847 – 1912, waar onwettige kinderen tot soldaat werden opgeleid.
4. Afstammelingen van Afrikaners
Deze groep werd aangeduid met “belanda hitam”, zwarte Hollander. De afstammelingen van deze soldaten tekenden weer voor het leger of vestigden zich als handelaar in de steden Semarang, Batavia en Bandoeng. ( Geschiedenis v. Ned. Indië, W. Stapel e.a.). Tot 1872 waren de koloniën aan de west Afrikaanse kust nog in ons bezit en werden er nog soldaten voor ons leger aangeworven. Na hun diensttijd keerden ze weer terug naar Afrika of bleven ze in Indië omdat ze een inheemse vrouw gehuwd hadden. Vorig jaar is in een bejaardentehuis voor gerepatrieerde in Gelderland nog een afstammelinge van een belanda hitam overleden.
5. Mardijkers
(afgeleid van het woord merdeka). Afstammelingen van vrijgemaakte slaven uit het begin van de vorige eeuw. In de loop der tijd sterk vermengd met de kleine Indo.
Bekend is Majoor Jante (Augustijn Michiels), heer van Tjitrap, heer van Klapanoenggal en andere landgoederen. Deze Michiels was officier en had een eigen leger in Batavia bestaande uit Mardijkers, de Papangers. De Mardijkers zjin nu opgelost in de beide groepen kleine Indo’s. Alleen de namen herinneren nog aan hun afkomst (Anthonijsz, Willemsz, Jacobsz.).
6. Dèpokkers
Vrijgelaten slaven en opgezetenen van het landgoed Dèpok, dat ligt tussen Batavia en Buitenzorg. De laatste eigenaar, Cornelis Chasteleyn (hij was van oorsprong Fransman, Hugenoot Châtelain), overleed in 1714 kinderloos. Hij liet al zijn bezittingen bestaande uit het landgoed en opstallen, na aan zijn 120 slaven (11 families) met de bepaling dat ze vrij waren, maar verplicht waren als goede Christenen te leven. Deze groep was tot de bersiap-tijd (vrijheidsstrijd) uitgegroeid tot een aantal van 3500 personen. Het landgoed werd goed beheerd; men had er eigen scholen, ook een huishoudschool en ambachtschool. Een eigen kerk nog uit de tijd van de oude landheer. In de loop der tijden, vooral in de laatste decennia waren ze vermengd met inheemsen en Indo’s, maar ze bleven goede Christenen. Ze worden beschouwd als Nederlanders en stonden ook ingeschreven bij de burgerlijke stand. Helaas is deze groep in de bersiaptijd voor de helft uitgemoord.
7. Met Nederlanders gelijkgestelde Ambonnezen, Minahassers (Menadonezen) en Indo-Chinezen
Deze groep is zeer vermengd. Omdat ze Christenen waren en meestal meer dan alleen lager onderwijs genoten hadden, was het geen uitzondering als ze met Indische meisjes trouwden. Deze mensen die vóór hun “gelijkstelling”onder de “Wet op het Nederlandse Onderdaanschap”van 1910 vielen, kregen door de gelijkstelling dezelfde rechten en plichten als de Nederlanders. Opmerkelijk is dat er in de Minahassa geen onderscheid gemaakt wordt in het dagelijks leven tussen de inheemsen en de Indische Nederlanders. Indo-Chinezen, Indische Nederlanders en de autochtone Minahassers trouwen hier onder elkaar.
8. Toegoenezen
Afstammelingen van Portugezen uit de 16e eeuw die woonden ten noordoosten van Batavia in 4 kampungs. Velen zijn katholiek. Deze mensen hebben het in de bersiaptijd heel moeilijk, velen werden toen vermoord.
Een klein aantal, ik meen 150 mensen, werd door Nederlandse militairen gered. Ze zijn later, na de overdracht aan de Republiek Indonesië, naar Nederland overgebracht. Ze konden hier echter niet aarden en emigreerden al gauw naar Suriname. Hier in deze groep is de krontjong muziek ontstaan. Deze muziek is bij vrijwel alle bevolkingsgroepen in Indonesië, vooral op Java, geliefd. (lekker sentimenteel).
9. Christen Ambonezen die afstammen van Portugezen en Spanjaarden van vóór de VOC tijd
Ze zijn zeer gemengd met de andere Ambonezen, trouwden ook onder elkaar en vergaten dikwijls zich in te laten schrijven bij de burgerlijke stand waardoor ze hun Nederlanderschap verloren. (bekende familienaam uit deze groep is De Frétes).
10. Perkeniers
Afstammelingen van Nederlanders uit de V.O.C. tijd. Zij zijn grootgrondbezitters. Zeer gemengd met andere bevolkingsgroepen, maar vormen toch nog een soort adel in de Molukken. Een bekende naam van een perkeniersfamilie is De Willigen. (Banda-eilanden)
11. Philipino’s
in Noord Celebes en de Noord Molukken, die zich na enige jaren, als ze blijvers wensen te worden, laten naturaliseren. Omdat ze katholiek zijn voelen ze zich de meerdere van de Islamitische bevolking.
Opvallend is dat Philipino’s in de Minahassa opgenomen zijn in de bevolking en dus nu Indonesiër zijn. In de Nederlandse tijd Nederlands onderdaan.
12. Armeniërs
Vaak al enige generaties in Indië. Ze zijn meestal handelaar van beroep. Bekende namen zijn: Arathoon, Johannes, Manook, Menick.
13. Indische Nederlanders van gemengden bloede uit de betere milieu’s
Deze mensen hebben goed onderwijs genoten, middelbaar beroepsonderwijs zoals onderwijzers, middelbaar technische- en landbouwberoepen, employé op plantages en suikerfabrieken (MTS, Lagere Landbouwscholen te Soekaboemi en Malang, Middelbare Landbouwschool te Buitenzorg), opzichters bji de Waterstaat en bij het Boswezen, ook voorlichtingsambtenaren bij de Landbouw- voorlichtingsdienst. Deze mensen leven vrijwel allemaal Europees.
14. Indische Nederlanders van gemengden bloede uit de hogere kringen
Hebben goed onderwijs genoten zoals hoger beroeps- of universitaire opleiding. Komen uit de leidinggevende klasse. Deze groep stuurde meestal de kinderen op 12 jarige leeftijd of na de middelbare school naar Nederland voor verdere opleiding. 50% van de officieren, een groot gedeelte van de leidinggevende planters en de meeste hogere ambtenaren kwamen uit deze groep voort. Ook het hogere korps van het Binnenlands Bestuur bestond zeker voor de helft uit mensen uit deze groep. Men vindt onder hen veel grootgrondbezitters/plantage-eigenaren zoals Birnie, Wijnschenk, Hamming, Ingenluyff, Ledaboor, Filet, Clignett, Mac Gillavry (Midden- en Oost-Java); Ament, Baud, Boutmy, van Riemsdijk (afstammelingen geboren uit slavinnen droegen de naam Keidsmeir), Goossens, Mossel, Craan, Moens, Alting Siberg, Van Panhuys, Menu, Verspeyk, du Perron, Ploem (West-Java). Grootgrondbezitters vindt men in de streek rondom Batavia, Buitenzorg, Soekaboemi, Cheribon, Semarang, Magelang, Djocja en Solo, in het Djemberse en niet te vergeten de Pamanoeken- en Tjiasamlanden. Ook in de buitengewesten was grootgrondbezit van Europeanen of van Cultuurmaatschappijen niet ongewoon. Vooral omstreeks 1900 in Sumatra in het Medanse werden grote gebieden ontgonnen voor de cultures. Verder eigenaren van grote suikerfabrieken in Oost- en Midden Java (Essaucher e.a.) Dat er ook in deze groep weer rangen waren is natuurlijk onvermijdelijk. Suikerlords stonden hoog in aanzien; iets lager waren de koffiebaronnen, dan pas kwamen de tabakkers, het laagst in aanzien waren de kinaplanters. De tabakkers in Deli echter namen een bijzondere plaats in.
15. Import Nederlanders en andere Europeanen
Omstreeks 1880 en vooral tussen de twee wereldoorlogen in, een grote groep import Nederlanders en andere Europeanen die vrijwel uitsluitend met elkaar omgingen of met Indische Nederlanders die een Universitaire opleiding hadden genoten. Deze mensen waren geen blijvers en vonden het niet nodig om contact te zoeken met andere groepen.
16. Groep van blijvers
Deze mensen hielden van het land en het volk, spraken de taal van het volk, waren bevriend met Javaanse Priyai’s, kenden de Javaanse geschiedenis en de kunst. Dikwijls zeer joviale mannen met een goed hart en echte levensgenieters die overal welkom waren. Ze hadden meestal een inheemse huishoudster of waren met een inheemse getrouwd. Onder deze mannen had je ook veel zonderlingen die op hun oude dag d.w.z. na hun 50ste jaar, boven in de bergen in een eenvoudig huisje te midden van het volk leefden. Ze waren dikwijls de beste vertrouwelingen en raadgevers van het volk; ze hielpen hen met raad en daad. Ook door het bestuur werden ze vaak geraadpleegd bij moeilijke kwesties, velen van hen zelfs door de regering Batavia. (Teun Ottolander, Behrens e.a.). Ook Stein Callenfels behoorde tot deze zonderlingen.